Column Fred van Assendelft
Typography

Gebruikerswaardering: 5 / 5

Ster actiefSter actiefSter actiefSter actiefSter actief
 

(mijn Rotterdamse vader vertelt) Om een beeld te geven hoeveel tijd en moeite het de mensen van voor 1900 tot ongeveer 25 jaar daarna kostte om hun kleren te wassen laat ik nu dat procedé volgen.

Ongeveer driekwart van het te wassen goed was witgoed. Begonnen werd met het in de soda zetten van het witgoed, dus onderkleding van de dames en van de heren, en ook lakens en slopen.

Gewassen werd er in een stevige houten kuip die zo’n meter hoog was en een diameter had van 50 à 60 centimeter. Als dat goed de gehele nacht in de soda had gestaan was het grootste vuil eruit. Stuk voor stuk werd alles uit de kuip gehaald en licht uitgewrongen. Het vuile water werd uit de kuip gehaald en die werd opnieuw gevuld, nu met heet water. Dat hete water werd per emmer verkocht voor 1 à 2 cent (klein emmertje een halve cent) door de, voor de huisvrouw onmisbare, water- en vuurbaas, ook wel genoemd waterstoker.

Het is natuurlijk duidelijk dat onze vlijtige voorouders al het wasgoed er niet in zijn geheel ingooiden. Nee, alles werd stuk voor stuk met gele- of groene zeep ingesmeerd en dan in de kuip gedeponeerd. Met een houten stamper werd alles goed onder gestampt, waardoor ook het water ging schuimen en dan stond de was in het eerste sop.
Na een kop koffie genuttigd te hebben werden de mouwen opgestroopt en werd alles er weer stuk voor stuk uitgenomen en op het geribde bord of plank flink geborsteld, dan uitgewrongen, met de hand natuurlijk. Wringers bestonden nog niet en het woord centrifuge was alleen in melkfabrieken en laboratoria bekend.

In het al gebruikte sop werd nu het bonte goed gestopt, dat dezelfde behandeling kreeg als het witte had gehad. De lijdensweg ging dan als volgt verder: nadat de kuip leeggeschept was, werd er een tweede sop gemaakt, maar nu niet van gele- of groene zeep, maar van Sunlightzeep, uit te spreken als zunlichtzeep. Iedereen sprak het zo uit en dat gebeurt nu nog. Als dan het goed voor de tweede maal een sop had gehad en weer met de hand was uitgewrongen (wat moeten die vrouwen een spierballen gehad hebben) werd dit sop weer gebruikt voor wollen kledingstukken.
Dan kwam er een geheel nieuwe voorstelling. De witte was ging in een grote teil die gevuld was met koud water waarin bleekpoeder werd opgelost. Daarin bleef het dan een tijd liggen. Het bleekpoedergedoe was altijd voor de met de was bezig zijnde huisvrouw een stadium om verlicht adem te halen. Immers, dat bleekpoedergebeuren was voor de voorlaatste fase. Als die achter de rug was, was de wasserij rond. Als dan ook gevraagd werd: “Hoe ver sta je met de wast ?”, dan werd er geantwoord: “Gelukkig, de wast staat in de poeier !” Mijn moeder beantwoordde die vraag met dezelfde bewoordingen. Tot 1920 waste mijn moeder op dezelfde manier als haar moeder het deed. Nu werd de witte was, na voor de zoveelste keer met de hand uitgewrongen te zijn, met schoon water gespoeld en dan, ja, dan eindelijk werd de hele troep in het blauwselwater gespoeld. Blauwselwater werd verkregen door het in het water heen en weer halen van Reckitt’s zakjes blauw, in de volksmond ‘Poppetje Blauw’ genoemd. Het wasfeest – nou feest ? – zat er dan op. Het gewassen goed moest dan nog wel opgehangen worden om te drogen en daarna eventueel gerepareerd worden, maar dan kwam ook de finishing touch. De afwerking bestond uit het stijven van het witgoed. Niet alle stukken werden gesteven, maar welke stukken dan wel of niet in aanmerking kwamen voor die behandeling, is me nooit duidelijk geworden. Dat was zeker een kwestie van feeling. Ik had echter die feeling niet, wat me helemaal niet spijt. Ook mijn moeder stijfde het wasgoed nog (tot ongeveer 1920). Dat stijven had voor mij een prettige aanblik. Het vertelde me dat eindelijk die misselijk makende wastroep op z’n einde liep. Als de stijfsel voor de dag werd gehaald en opgelost werd in heet water, wist ik, als kind al, dat de verlossing nabij was.
De kroon op al dat geploeter kwam als alles glad en in de juiste plooien gestreken, netjes en liefst gemillimeterd, in de linnenkast werd opgestapeld.

Geschreven door F.W. van Assendelft (1905 – 1987)
geredigeerd door zijn zoon Fred van Assendelft (1946)

Fred van Assendelft

 

Inmiddels gepensioneerd leraar Engels en Nederlands.
Om niet de hele dag achter de geraniums te hoeven doorbrengen geef ik nog steeds les: privélessen.
Nederlands voor anderstaligen.

Ook heb ik eindelijk de tijd om te schrijven wat ik leuk vind en dat doe ik in de columns van NL Magazine.
Ik hoop dat de lezers er net zoveel plezier in hebben als de schrijver, ik dus.